28505 |
zwermen |
zwermen:
zwø̜rmǝ (L246p Horst),
zwɛrmǝ (L246p Horst)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28528 |
zwermlustig volk |
zwermduivels:
(enk)
zwɛrmdȳvǝl (L246p Horst)
|
Volk dat graag zwermt. Een dergelijk volk heeft enige tientallen moerdoppen gebouwd, terwijl een zwermtraag volk het in de regel bij drie of vier moerdoppen zal laten of soms helemaal geen zwermcellen aanzet. [N 63, 39b; N 63, 39d; Ge 37, 121]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
zwɛrmrīp (L246p Horst)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
zwie:te (L246p Horst),
zwieəte (L246p Horst)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwiege (L246p Horst)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
26002 |
zwijmelen |
schravelen:
sxrāvǝlǝ (L246p Horst)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
19301 |
zwoegen |
piezakken:
pi-zak-ke (L246p Horst),
ploeteren:
ploetere (L246p Horst),
wroeten:
wroete (L246p Horst),
zich uitsloven:
oëtslove (L246p Horst)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwaa:rd (L246p Horst),
zwaard (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|