25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
geten (L246p Horst),
gutsen:
gutse (L246p Horst),
hard regenen:
het rêgent hart (L246p Horst)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spuit:
spuit (L246p Horst)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
20949 |
gist |
gist:
gęs (L246p Horst),
heffe:
hø̜fǝ (L246p Horst)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glad (L246p Horst),
glat (L246p Horst)
|
glad [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
20556 |
glazig |
glazerig:
gláázərig (L246p Horst)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17853 |
glijden |
slijden:
slöje (L246p Horst)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|
32814 |
glijders of lopers van de sleepcultivator |
sleepijzers:
slęi̯.pīzǝrs (L246p Horst)
|
Voor de bedoelde sledeijzers zie men afb. 79. [N 11A, 151e]
I-2
|
18879 |
glimlachen |
grozelen:
greuzele (L246p Horst)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
lichtwormpje:
lichtwörmke (L246p Horst)
|
glimworm [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
gluiper:
gluiper (L246p Horst),
valse, een -:
valse (L246p Horst)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|