24979 |
grenzen |
grenzen:
grenzə (L246p Horst)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32639 |
greppelploeg |
vleugelploeg:
vlø̄gǝlplōx (L246p Horst)
|
Met de in dit lemma vermelde termen wordt een ploeg bedoeld die voorzien is van een vleugelschaar ofwel boven een pijlvormige schaar een naar links en een naar rechts werkend riester heeft, die van voren tegen elkaar staan. Met zulk een ploeg - die veel overeenkomst vertoont met en mogelijk ook bruikbaar is als de elders te behandelen aanaardploeg - worden water-, loop- en grensvoren op het land en afwateringsgreppels in de weide getrokken of bestaande greppels uitgeploegd. [N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 83a]
I-1
|
18081 |
griep |
griep:
griep (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L246p Horst)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
grijns:
grijns (L246p Horst)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
greze (L246p Horst),
grieze (L246p Horst)
|
grijnzen [SGV (1914)] || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
naar iets griepe (L246p Horst)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33685 |
grind |
grind:
grēnt (L246p Horst)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32678 |
grindelketting |
trekketting:
trękkęteŋ (L246p Horst)
|
De in dit lemma verenigde termen zijn van toepassing op a) de dubbele ketting die bij de oude houten karploeg de ploegboom vanaf de beugel verbond met het wielenstel; b) de dubbele, soms enkele ketting die bij de voetploeg de verstelbare verbinding vormde tussen ploegkam en grindelstang; c) de meestal enkele verbindingsketting tussen de ploegboom en het wielenstel van de latere, al dan niet wentelbare ijzeren karploeg). Voor een ordening van deze kettingnamen naar het soort van ketting, de bevestiging ervan en/of het ploegtype dat ermee was uitgerust, was het materiaal niet volledig noch duidelijk genoeg. De enkelvoudsvormen hebben nu eens op een enkele ketting betrekking, dan weer op een dubbele ketting die als een geheel wordt gezien, terwijl met de meervoudsvormen zowel een dubbele als een V-vormig aangebrachte enkele ketting bedoeld kan zijn. Voor de betekenis van het samenstellingsdeel grindel zij in het algemeen verwezen naar het lemma ploegboom. Een enkele keer echter lijkt dit woorddeel inhoudelijk meer overeen te komen met het hieronder vermelde simplex grindel, dat ook in de lemmata grindelstang en ploegkam voorkomt en dat waarschijnlijk op te vatten is als het door ketting en/of stang en/of kam met toebehoren gevormde geheel, dat de trekkracht onder de ploegboom door overbrengt op de achterploeg. Voor de samenstellingsdelen halter, beugel en zadel(pond) zie men het vorige lemma. [N 11, 31.II.n + 31.IV.c; N 11A, 97k + 98c; monogr.]
I-1
|
32679 |
grindelstang |
trekstang:
trękstaŋ (L246p Horst)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|