20595 |
groenten bij elkaar zoeken |
zeumeren:
zêûmerə (L246p Horst)
|
Hoe noemt U: Groenten bij elkaar zoeken (moezelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32985 |
groenvoer |
groenvoer:
grø̄nvōr (L246p Horst),
snijrogge:
snei̯rǫx (L246p Horst),
voerrogge:
vōrrǫx (L246p Horst)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
21329 |
grof |
grof:
groaf (L246p Horst),
grǭf (L246p Horst)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b] || grof [SGV (1914)]
I-9, III-3-1
|
28453 |
grof broed |
drenenbroed:
drɛ̄nǝbrōt (L246p Horst)
|
Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59]
II-6
|
17547 |
grof gebouwd |
grof:
groof (L246p Horst)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
meun:
en meun (L246p Horst),
(spottend).
en meun (L246p Horst),
mokkel:
en moekel (L246p Horst),
molenpaard:
meulepéerd (L246p Horst),
schommel:
en schómmel (L246p Horst)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
slijklap:
slieklappe (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
windsels, groflinnen lappen of ~ die bij koud of nat weer en bij vuil werk met linten of knopen om de broekspijpen worden gebonden [slophooze, beenslette, beenwagge, gette, slikbagge] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L246p Horst),
grond:
gront (L246p Horst),
grōnt (L246p Horst)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
plak:
plak (L246p Horst)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
25005 |
groot in zijn soort |
knoeper:
knoeper (L246p Horst)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|