28615 |
aflegger |
aflegger:
aflegger (L414p Houthalen),
ā.flęgǝr (L414p Houthalen)
|
Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b] || Kunstzwerm bij het kastimkeren. Een deel van een bijenvolk wordt genomen en voorzien van eitjes. De bijen kweken hieruit een nieuwe koningin. Zo ontstaat een zelfstandig nieuw volk. [N 63, 92c; Ge 37, 118]
I-4, II-6
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
āfkīkən (L414p Houthalen),
afloeren:
āāfloere (L414p Houthalen),
beloeren:
beloeren (L414p Houthalen)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)] || kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrieë (L414p Houthalen),
āftrieͅn (L414p Houthalen)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23734 |
afraffelen |
aframmelen:
aaframmele (L414p Houthalen)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
-
afrikaantjes (L414p Houthalen)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
āfret (L414p Houthalen)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34245 |
afromen |
afromen:
ā.frū.mǝ (L414p Houthalen)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afscheuren:
āfsxø̄rə (L414p Houthalen)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33485 |
afslaan, van noten |
beugelen:
(bengelen ? - onduidelijk)
beugelen (L414p Houthalen)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
31471 |
afslechten, strekken |
vlakken:
vlakǝ (L414p Houthalen)
|
Een metaalplaat vlak maken. Vaak wordt voor dit werk een strekhamer gebruikt. Zie ook dit lemma en het lemma "vlakwals". Volgens Van Houcke (pag. 734) wordt ook het verwijderen van de onregelmatige sporen van de bij het drijven toegebrachte hamerslagen door met een gepolijste hamer op het werkstuk te kloppen tot het strekken gerekend. [N 64, 94; N 66, 42]
II-11
|