e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthalen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtskool voor het wierookvat kruiskool: krauskool (Houthalen) Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)] III-3-3
houtsnip houtsnep: hōͅtsnɛp (Houthalen) houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1
houtsplinter splinster: splenstǝr (Houthalen) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
hovaardig hovaardig: hōviərix (Houthalen) hovaardig [ZND A1 (1940sq)] III-1-4
huichelaar schijnheilige: das ne schênheilige (Houthalen) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid koeienvel: kuu̯vɛlǝr (Houthalen), vel: vel (Houthalen, ... ), vēͅ.l (Houthalen), vɛl (Houthalen) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid, vel [N 10b (1961)] I-11, III-1-1
huidschilfers schilfers: sxø.lfərs (Houthalen) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huiduitslag brobbels: brobels (Houthalen) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar huif: huf (Houthalen) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hǫu̯fkɛ̄r (Houthalen) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13