20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
keenəkə (L414p Houthalen),
plat kind:
cf. Maastricht Wb. p. 185: plat kindje = kindje dat nog niet kan lopen
plàtkint (L414p Houthalen)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
19761 |
badgeiser |
geiser:
geͅi̯zər (L414p Houthalen)
|
badgeiser [N 64 (1973)]
III-2-1
|
19723 |
badkuip |
badkuip:
batkōəp (L414p Houthalen)
|
badkuip [N 64 (1973)]
III-2-1
|
21163 |
bagagewagen |
pakwagen:
ps. omgespeld volgens Frings!
pakwāgə (L414p Houthalen)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L414p Houthalen),
brak:
brak (L414p Houthalen),
karbak:
kē̜rbak (L414p Houthalen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterschotel:
[botter]sxōtǝl (L414p Houthalen)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
21189 |
baken |
boei:
ps. omgespeld volgens Frings (de "i"heb ik als een gewone i geïnterpreteerd en niet als een diftong, omdat het niet superscript geschreven staat!).
boi (L414p Houthalen)
|
elk vast merk [boei of iets dergelijks] dat een schipper het vaarwater aanwijst [baken, baak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakəbārtən (L414p Houthalen),
favoris (fr.):
fabries (L414p Houthalen)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)] || bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakən (L414p Houthalen),
bákkə (L414p Houthalen)
|
bakken [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
25476 |
bakkerij |
bakkerij:
bɛkǝrɛ̄ (L414p Houthalen)
|
Onder bakkerij wordt hier verstaan de ruimte waar het brood wordt gebakken, dus niet de bakkerszaak of bakkerswinkel. De "bakhuis"-opgaven in dit lemma duiden heel waarschijnlijk op een vrijstaand gebouwtje of een deel van het boerenhuis waarin de bakoven en de baktrog zich bevinden. Voor het lemma ''bakhuis'' zie men echter wld i agrarische terminologie 3. [N 29, 105a; N 29, 105e; monogr.]
II-1
|