25103 |
benauwd en vochtig weer |
laf (weer):
laf (L414p Houthalen)
|
zwoel, drukkend warm (mof, smoel) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
poten:
pyt (L414p Houthalen),
stokken:
i.e. magere, lange benen.
steͅkən (L414p Houthalen)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
beͅŋələ (L414p Houthalen),
bommelen:
bŏmələ (L414p Houthalen)
|
bengelen [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
kwak:
kwak (L414p Houthalen),
slof:
(van sigaretten).
slof (L414p Houthalen),
trobbel:
trobəl (L414p Houthalen)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
berg:
beͅrx (L414p Houthalen),
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (L414p Houthalen)
|
berg [ZND A1 (1940sq)] || berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
18060 |
beroerte |
beslag:
beslaag (L414p Houthalen),
beslaag krijgen (L414p Houthalen),
beslaag krège (L414p Houthalen)
|
Beroerte: verlamming veroorzaakt door uitstorting van bloed in de hersenen (beroerte, beslag, slag). [N 107 (2001)] || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
28587 |
beroker |
domper:
dǫmpǝr (L414p Houthalen)
|
Rookverwekkend apparaat ter kalmering van de bijen, dat men met de hand of mechanisch bedient. Hiermee hoeft men niet, zoals bij een gewone tabakspijp, eerst in te ademen. Men kan er oude lappen, surrogaat-tabak, houtwol, droog mos en andere dingen in stoken. De beroker blijft doorsmeulen en wanneer men rook nodig heeft, doet men een paar slagen met de blaasbalg. Er zijn ook berokers die met een veer werken. Wanneer die opgewonden is, kan het apparaat zichzelf enige tijd aanjagen. Het type Vulcan werkt met zo''n veer. [N 63, 77e; N 63, 76b; N 63, 76a; N 63, 73d; Ge 37, 158; monogr.]
II-6
|
26051 |
berrie |
ber(ri)g:
børǝx (L414p Houthalen),
bø̜rǝx (L414p Houthalen),
(mv)
bø̜rǝgǝ (L414p Houthalen),
karber(ri)g:
kē̜ǝrbørǝx (L414p Houthalen)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20522 |
beschimmeld |
beschimmeld:
beschimmeld (L414p Houthalen)
|
beschimmeld/beschimmelen [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
20790 |
beschuit |
beschuit:
məsxøͅ:t (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
1a-m
beschut (L414p Houthalen)
|
beschuit [ZND 21 (1936)] || de beschuit [N 29 (1967)]
III-2-3
|