17608 |
neus |
neus:
naäs (L414p Houthalen),
nāas (L414p Houthalen),
nāəs (L414p Houthalen),
snuitje:
snø̄tǝkǝ (L414p Houthalen)
|
een neus [ZND B1 (1940sq)] || Een neusvormige uitstulping aan een afvoerbuis om deze op haken of beugels te doen rusten. Zie ook afb. 273. [N 64, 122b] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
II-11, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
lange geivel (L414p Houthalen),
tomaat:
təmat (L414p Houthalen)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neuskotten:
nāsk"tər (L414p Houthalen)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33930 |
neusriem |
snuitband:
snǭ.t˱ba.nt (L414p Houthalen)
|
Leren riempje van de halster dat over de neus van het paard loopt. [JG 1a]
I-10
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
nāsvl"gəl (L414p Houthalen),
neusvleugel (L414p Houthalen)
|
neusvleugel [N 10b (1961)] || Neusvleugel: beweeglijke buitenwand van een neusgat (neusvleugel, neusvleuger) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nécht (L414p Houthalen)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
niər (L414p Houthalen),
nīr (L414p Houthalen)
|
een nier [ZND A2 (1940sq)] || nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34154 |
niet drachtig |
muntig:
møntex (L414p Houthalen)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
24716 |
niet gedijen |
geen aard (hebben):
giënen oard (L414p Houthalen)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32721 |
niet of niet goed voren |
het mest zet hem vast:
hǝt mø̜st ˲zęt ǝm vast (L414p Houthalen),
niet gronden:
ni grǫnǝ (L414p Houthalen)
|
Aan het begin van een nieuwe voor kan het gebeuren - vooral als men de ploegstaart niet stevig vasthoudt - dat de ploeg niet of moeilijk de grond in wil: het ploeglichaam trekt een streep over de harde voor of pakt deze slechts ten dele. Een ploeg voort niet goed, als hij - niet goed afgesteld zijnde - te veel of te weinig grond grijpt of de losgeploegde aarde te hoog opwerpt. Er ontstaan evenmin mooie voren, als er kweekgras, onverteerde mest e.d. in het om te ploegen land zitten en als er zich mest vastzet aan de ploegschei. [JG 1a; N 11A, 124c; monogr.]
I-1
|