28586 |
bijenpijp |
pijp:
pę̄ǝp (L414p Houthalen)
|
Algemene benaming voor de pijp die de imker gebruikt om de bijen te kalmeren en het steken te verhinderen bij de behandeling. [N 63, 76a; N 63, 76b; monogr.]
II-6
|
28445 |
bijenvolk |
volk:
vǫlǝk (L414p Houthalen)
|
Bijenkolonie of bijenstaat. Een bij, zowel de koningin als de werkbij als de dar, leeft uitsluitend in en voor een gemeenschap, ook wel het bijenvolk genoemd. Het aantal volwassen bijen dat een volk uitmaakt, schommelt tussen 20.000 en 80.000. Hierbij zijn de jonge bijen niet inbegrepen. [N 63, 29e; Ge 37, 6; monogr.]
II-6
|
33088 |
bijgooier |
bijsmijter:
bē̜smē̜tǝr (L414p Houthalen)
|
De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.]
I-4
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
bêten (L414p Houthalen)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
21156 |
bijweg |
zijweg:
zeͅjwjeͅch (L414p Houthalen)
|
een weg die niet de hoofdverbinding vormt (bijweg, remel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22705 |
bikkel(s) |
bikkel:
bikkels (L414p Houthalen),
/
bikkels (L414p Houthalen)
|
/ [SND (2006)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)]
III-3-2
|
22704 |
bikkelen |
bikkelen:
biggele (L414p Houthalen),
/
biggelen (L414p Houthalen),
puntje onder de e
begələ (L414p Houthalen)
|
? [SND (2006)] || Bikkelen (meisjesspel). [ZND B1 (1940sq)] || Kunt gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets). [ZND 05 (1924)]
III-3-2
|
17652 |
bil |
bil:
bel (L414p Houthalen),
bul (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
bøl (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen)
|
bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)] || Een bil (bats, bil) [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9, III-1-1
|
29408 |
binder |
aflegger:
āflęgǝr (L414p Houthalen)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbīǝr (L414p Houthalen),
bęnǝbīr (L414p Houthalen)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|