31588 |
slijkvanger |
moosplaat:
mōsplāt (L414p Houthalen)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
snotbel:
-> lm. snottebel
snotbel (L414p Houthalen)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slęjpstīn (L414p Houthalen)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
moos:
mō.s (L414p Houthalen)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
29116 |
slijtsel |
sleet:
slēt (L414p Houthalen)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
19282 |
slim |
nugger:
nøgər (L414p Houthalen),
slim:
sløm (L414p Houthalen)
|
slim [ZND A1 (1940sq)] || vinnig (vlug van begrip) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
sleŋǝrǝ (L414p Houthalen)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
sleŋǝrhōneŋ (L414p Houthalen)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25072 |
slinken, minder worden |
minderen:
menərə (L414p Houthalen),
slinken:
sleͅŋkə (L414p Houthalen),
zakken:
zakə (L414p Houthalen)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
sleup (L414p Houthalen)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)]
III-1-3
|