24883 |
smalle weegbree |
wegebladeren:
wiǝgǝblǭr (L414p Houthalen)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pękǝ (L414p Houthalen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
21136 |
smeer |
smeer:
ps. omgespeld volgens Frings!
smēr (L414p Houthalen)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31528 |
smeerlap |
lap:
lap (L414p Houthalen)
|
Lap met talkvet waarmee men bij het maken van een soldeerknoop het nog zachte soldeersel bol en rond bijsmeert. In Q 121c werkte men niet met een smeerlap, maar met kaarsvet en papier bij het maken van een soldeerknoop. Volgens de invuller uit deze plaats werd de smeerlap wel in Belgiē gebruikt. [N 64, 29c]
II-11
|
25590 |
smeermiddel |
olie:
ōli (L414p Houthalen),
smout:
smāt (L414p Houthalen),
vet:
vɛt (L414p Houthalen)
|
Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b]
II-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
smērən (L414p Houthalen),
smē.rǝ (L414p Houthalen)
|
Olie of vet in de naafbus doen om te voorkomen dat de asarmen vastlopen in de naafbus. [JG, 1a] || smeren [ZND A1 (1940sq)]
II-12, III-2-3
|
30469 |
smetlijn |
smetkoord:
smętkoart (L414p Houthalen),
smɛtkōrt (L414p Houthalen)
|
Een met een kleurstof ingesmeerd touw waarmee rechte lijnen kunnen worden afgetekend. Het strak gespannen touw wordt daartoe in het midden opgetild en vervolgens plotseling weer losgelaten. Zie ook het lemma 'Smetlijn' in de paragraaf over de leidekker, pag. 161 [N 67, 83b; monogr.; div.] || Koord, met krijt of rood poeder besmeerd, waarmee de dak- en leidekker de plaats van de dakpannen, leien en de metalen platen op het beschot aftekent. [N 64, 159a; N 64, 141; div.]
II-9
|
29227 |
smetten |
smetten:
smętǝ (L414p Houthalen),
smɛtǝ (L414p Houthalen)
|
Door middel van de smetlijn een rechte lijn aftekenen. [N 64, 159c] || Met een smetlijn een rechte lijn aftekenen. [N 67, 83a]
II-9
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smeult (L414p Houthalen),
smult (L414p Houthalen),
smø̄lə (L414p Houthalen)
|
Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] || smeulen [ZND 06 (1924)] || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smēǝ.t (L414p Houthalen)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|