| 22794 |
aanlopen |
aanlopen:
aanloepen (L414p Houthalen),
a͂ənlupə (L414p Houthalen)
|
Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
| 28929 |
aanmeten |
(de) maat pakken:
mǭt pakǝ (L414p Houthalen),
meten:
meten (L414p Houthalen)
|
Het nemen van de voor een kledingstuk vereiste maten. Bij de heren neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte van het kledingstuk, (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, bovenwijdte, taillewijdte, zitwijdte, armsgatdiepte, verhoudingsmaat, schouderhoogte, korte schouderhoogte, avancement, buikvoorsprong, lendebreedte; opening, lengte en zijlengte van het vest; knielengte, zijlengte, tussenbeenlengste, bandwijdte, zitwijdte, kniewijdte en voetwijdte van de broek (Papenhuyzen II, pag. 5 e.v.). Bij de dames neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, eerste bovenwijdte, tweede bovenwijdte, taillewijdte, heupwijdte, armsgatdiepte, bustehoogte, verhoudingsmaat, voorlengte tot de rughoogtelijn, voorlengte tot de taillelijn, schouderhoogte, avancement, achterlengte, zijlengte, voorlengte, taillewijdte, heupwijdte en onderwijdte van de rok (Papenhuyzen I, pag. 6 e.v.). Zie voor het aanmeten o.a. afb. 23. [N 59, 43; N 62, 2a]
II-7
|
| 21488 |
aanranden |
aanvallen:
aonvāle (L414p Houthalen),
overvallen:
euvervallen (L414p Houthalen)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
| 25096 |
aanrijgen |
rijgen:
reͅigə (L414p Houthalen),
rijgen (L414p Houthalen)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
klink:
klę.ŋk (L414p Houthalen),
ring:
rę.ŋk (L414p Houthalen)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|
| 18887 |
aanstaan |
gaden:
da zal hem gaaien (L414p Houthalen),
da zal əm ga͂jə (L414p Houthalen)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
| 30726 |
aantrekken |
drogen:
drø̄gǝ (L414p Houthalen)
|
Gezegd van verf of vernis die na het opstrijken droog en vast wordt. [N 67, 74a]
II-9
|
| 28519 |
aanvliegen |
aanvliegen:
ø̜̄nvlīgǝ (L414p Houthalen)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
| 33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hēǝk (L414p Houthalen)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
| 20977 |
aanzetten |
aanzetten:
ǭ.nzɛtǝ (L414p Houthalen)
|
Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c]
II-6
|