30123 |
troggewelf |
gewelf:
gǝwølǝft (L414p Houthalen)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (L414p Houthalen),
trommel:
troməl (L414p Houthalen),
troͅməl (L414p Houthalen)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trommel. [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
truməlkən (L414p Houthalen)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompeͅt (L414p Houthalen)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
tros (L414p Houthalen)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
33959 |
trossen |
poezen:
pǫu̯zǝ (L414p Houthalen)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
19317 |
trots |
groots:
groets (L414p Houthalen),
gruts (L414p Houthalen)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
trouwbökske (L414p Houthalen)
|
het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (L414p Houthalen),
trouwen (L414p Houthalen)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)] || Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
20373 |
trouwkostuum bruidegom |
bruidskostuum:
broudskestuum (L414p Houthalen),
trouwkostuum:
trouwkestuum (L414p Houthalen)
|
het bruidspak van de man [broedsantsoch, broeds-mantoer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|