24497 |
verwelken |
verslakken:
verslakke (L414p Houthalen)
|
Slap worden en geur en kleur verliezen, gezegd van bloemen (Slekkeren, verwelken, verflensen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24555 |
verwelkt |
verslakt:
verslakt (L414p Houthalen)
|
Verwelkt, gezegd van bloemen (pens). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20304 |
verwend kindje |
bedorven daas:
bedurven daas (L414p Houthalen)
|
bedorven kindje; het is een - - [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
28483 |
verzegeld broed |
toe broed:
tǫw bryt (L414p Houthalen),
verzegeld broed:
vǝrzēgǝlt˱ bryt (L414p Houthalen)
|
Gesloten broed. Het stadium van het broed waarbij de larf volgroeid is. De cel wordt door de werkbijen afgedekt met zegelwas. De larf kan zich gaan verpoppen. [N 63, 25b; N 63, 20a; N 63, 23d; N 63, 23a]
II-6
|
28650 |
verzegelde honing |
verzegelde honing:
vǝrzēgǝldǝ hōneŋ (L414p Houthalen)
|
Honing uit een verzegelde raat. Ten aanzien van het woordtype rijpe honing merkt de informant uit L 333 op dat men, wanneer een raampje voor twee-derde verzegeld is, de honing rijp mag noemen. [N 63, 114a; N 63, 113a; monogr.]
II-6
|
28479 |
verzegelen |
verzegelen:
vǝrzēgǝlǝ (L414p Houthalen)
|
Het sluiten van de cellen door de werkbijen met een dekseltje van was. Dit sluiten of verzegelen gaat onmiddellijk vooraf aan het poppestadium van de larven. [N 63, 23a; Ge 37, 71]
II-6
|
30014 |
verzopen mortel |
te plat:
tǝ plat (L414p Houthalen)
|
Mortel waar teveel water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
23312 |
vespers |
vespers (<lat.):
də vɛspərs (L414p Houthalen),
vespers (L414p Houthalen)
|
De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
borstlap:
boͅrstlap (L414p Houthalen),
wambuisje:
wèmeske (L414p Houthalen)
|
vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)], [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
28727 |
vestenmaker |
jassenmaker:
jasǝmākǝr (L414p Houthalen)
|
Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a]
II-7
|