21394 |
vlag |
pluim:
plûm (L414p Houthalen),
vaan:
va͂n (L414p Houthalen)
|
een vlag (die aan het huis wordt uitgestoken) [ZND B2 (1940sq)] || Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): vlag (2) [N 93 (1983)]
III-3-1, III-3-2
|
31547 |
vlakplaat |
taque:
tak (L414p Houthalen)
|
Vlakke, gietijzeren plaat die wordt gebruikt om de vlakheid van een werkstuk te controleren. Het werkstuk wordt daartoe over de met olie en een kleurstof ingesmeerde vlakplaat bewogen. De hoge plekken van het werkstuk worden zo met kleurstof gemerkt en kunnen vervolgens met het schraapstaal worden verwijderd. Zie ook afb. 206. [N 33, 344; N 64, 30b; N 66, 11b]
II-11
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (L414p Houthalen)
|
Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vlechten (L414p Houthalen),
vleͅxtən (L414p Houthalen)
|
vlechten [ZND A1 (1940sq)] || Vlechten. Lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
30184 |
vlechttwijgen |
vitsen:
vetsǝ (L414p Houthalen
[(gespleten hout)]
)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
20944 |
vlees |
vlees:
vliesch (L414p Houthalen)
|
vleesch [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
23942 |
vlees derven |
geen vlees eten:
gie vlies iete (L414p Houthalen)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33170 |
vlees van de aardappelen |
patat:
pǝtat (L414p Houthalen)
|
Het vruchtvlees, het eetbare deel van de aardappel. Voor de fonetische documentatie van het type aardappel, zie men het lemma Aardappel. [JG 1a]
I-5
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maai (L414p Houthalen)
|
made [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
33117 |
vlegelband |
staartel:
startǝl (L414p Houthalen)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|