e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthalen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich haasten zich spoeden: spoeijen (Houthalen) Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)] III-1-2
zich inbeelden zich inbeelden: ook materiaal znd 27, 39  zich inbeelden (Houthalen), zich indenken: ook materiaal znd 27, 39  zich indinken (Houthalen) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor ondertrouw: onnertrouw (Houthalen) Zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor, "naar pastoor gaan". [N 96D (1989)] III-3-3
zich niet lekker voelen niet wie hij moet zijn: nie wei er zijën mot (Houthalen), zich niet lekker voelen: nielekker vulle (Houthalen) hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)] III-1-2
zich over de rug wentelen (zich) wentelen: węŋkǝlǝ (Houthalen) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich verkleden omkleden: umkliën (Houthalen) Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zich warm aankleden warm aandoen: werm oandoen (Houthalen) Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zicht zicht: zext (Houthalen) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
zichter zichter: zextǝr (Houthalen) Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.] I-4
ziekelijk sukkelachtig: suggelachtig (Houthalen) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2