17938 |
zich haasten |
zich spoeden:
spoeijen (L414p Houthalen)
|
Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
ook materiaal znd 27, 39
zich inbeelden (L414p Houthalen),
zich indenken:
ook materiaal znd 27, 39
zich indinken (L414p Houthalen)
|
inbeelden [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24047 |
zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor |
ondertrouw:
onnertrouw (L414p Houthalen)
|
Zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor, "naar pastoor gaan". [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17974 |
zich niet lekker voelen |
niet wie hij moet zijn:
nie wei er zijën mot (L414p Houthalen),
zich niet lekker voelen:
nielekker vulle (L414p Houthalen)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) wentelen:
węŋkǝlǝ (L414p Houthalen)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
18201 |
zich verkleden |
omkleden:
umkliën (L414p Houthalen)
|
Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm aandoen:
werm oandoen (L414p Houthalen)
|
Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L414p Houthalen)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
33029 |
zichter |
zichter:
zextǝr (L414p Houthalen)
|
Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
17977 |
ziekelijk |
sukkelachtig:
suggelachtig (L414p Houthalen)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)]
III-1-2
|