32875 |
zwadkeerder, beugel |
toejacht:
tujāxt (L414p Houthalen),
tǫu̯jaxt (L414p Houthalen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
schoenbruër (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24285 |
zwaluwstaart |
staart:
stert (L414p Houthalen)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33481 |
zwarte bes |
moerberen:
"Lillo" in de nabijheid van Houthalen
moerbere (L414p Houthalen)
|
I-7
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kre (L414p Houthalen),
krɛ̄ (L414p Houthalen),
geen fon.doc.
kraai (L414p Houthalen),
kraan:
krain (L414p Houthalen),
ai als in fr. crin
krain (L414p Houthalen)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
naxtsxǭl (L414p Houthalen)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24291 |
zwartkop |
zwartkopje:
zwartkøͅpkə (L414p Houthalen)
|
zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28596 |
zwavel, sulfer |
solfer:
sǫlfǝr (L414p Houthalen)
|
Lichtgele, licht ontvlambare chemische stof waarvan de bij verbranding vrijkomende dampen dodelijk zijn voor de bijen. [N 63, 78c; JG 1b; Ge 37, 209]
II-6
|
28597 |
zwavelbloem |
solferbloem:
sǫ.lǝfǝrblom (L414p Houthalen),
sǫlfǝrblǫm (L414p Houthalen)
|
Lichtgeel poeder van fijne zwavel. Zwavelbloem smelt men op zacht vuur. In de vloeibare zwavel steekt men een kaart. Men trekt die eruit en laat de zwavel verharden. Men steekt de kaart met zwavel op een stuk hout en steekt dit stuk in brand onder de korf. Door de zwavelreuk worden de bijen gedood (Lhoest, pag. 68). [N 63, 77d; JG 1a+1b]
II-6
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
sǫlfǝrkǫǝrt (L414p Houthalen)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|