20371 |
bruidsmeisje |
bruidswicht:
broudswicht (L414p Houthalen)
|
het bruidsmeisje [brönkesje] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20385 |
bruidspaar |
koppel:
koppel (L414p Houthalen)
|
het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20372 |
bruidssluier |
voile:
voil (L414p Houthalen)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20375 |
bruidsstoet |
bruidsstoet:
broudsstoet (L414p Houthalen)
|
de bruidsstoet [broeds-tsoch] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
28491 |
bruidsvlucht |
bruidsvlucht:
bruidsvlucht (L414p Houthalen),
paren:
pārǝ (L414p Houthalen)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|
28509 |
bruidszwerm |
bevruchtingszwerm:
bevruchtingszwerm (L414p Houthalen)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
bru͂loft (L414p Houthalen),
1a-m; 22, 29b;
broleft (L414p Houthalen)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)] || de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L414p Houthalen)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (L414p Houthalen)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
hieje es astrant (L414p Houthalen),
hij es astrant (L414p Houthalen)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|