19806 |
spons |
spons:
spons (Q100p Houthem)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19707 |
sport van een stoel |
sport:
špoͅrt (Q100p Houthem)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
24248 |
spotvogel |
allerleizangertje:
allerleizengerke (Q100p Houthem)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
30098 |
spouw |
spouw:
špǫw (Q100p Houthem)
|
De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.]
II-9
|
30099 |
spouwanker |
spouwhaak:
[spouw]hǭk (Q100p Houthem
[(id)]
)
|
Haak van messing of gegalvaniseerd ijzer die de binnen- en de buitenspouwmuur met elkaar verbindt. In L 210 werd om de zeven steenlagen een spouwanker bevestigd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 31, 35e; monogr.]
II-9
|
30097 |
spouwmuur |
spouwmuur:
špǫw[muur] (Q100p Houthem)
|
Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.]
II-9
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sjprieëf (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem),
sjprièf (Q100p Houthem),
sjprouw (Q100p Houthem),
sprèeuw (Q100p Houthem)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (Q100p Houthem),
praten:
praote (Q100p Houthem),
spreken:
sjpreeke (Q100p Houthem)
|
praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sjprinkhaan (Q100p Houthem),
sprinkhaan (Q100p Houthem)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sjproetele (Q100p Houthem)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|