34291 |
tuierplaats |
spansel:
špɛnsǝl (Q100p Houthem)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
24258 |
tuinfluiter |
grijsje:
grieske (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem),
taatsje:
tètsjke (Q100p Houthem)
|
Hoe heet de tuinfluiter? [DC 06 (1938)] || tuinfluiter || tuinfluiter (16 donkerder dan grasmus [045]; niet zo talrijk; in bosstruiken; nest graag in braamstruiken; roep hard [tek]; zang is lang, vrij laag en brobbelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28810 |
tule |
tule:
tøl (Q100p Houthem)
|
Doorzichtig garenweefsel met fijne mazen, met of zonder patroon. [N 62, 82; N 62, 81b; N 59, 201; Gi 1.IV, 57; MW; monogr.]
II-7
|
32958 |
tweede klaveroogst |
tweede schaar:
twīǝdǝ šǭr (Q100p Houthem)
|
In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c]
I-3
|
30096 |
tweesteense muur |
tweesteense:
[twee]štęjns (Q100p Houthem)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenwortel:
dɛnǝwǫrtǝl (Q100p Houthem)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
17854 |
uitglijden |
uitrutschen (<du.):
oetrotsje (Q100p Houthem),
uitschuivelen:
oetsjuuvele (Q100p Houthem)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
eemes oetsjliepe (Q100p Houthem)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pęrškøtǝlǝ (Q100p Houthem)
|
[A 9, 24b]
I-9
|