20189 |
zoon |
jong:
jong (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem),
oze jong
jong (Q100p Houthem),
zoon:
zoon (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zaoet (Q100p Houthem),
zaut (Q100p Houthem)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (Q100p Houthem)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuiken:
zoeke (Q100p Houthem)
|
zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuurbranden, het -:
t zoerbranne hubbe (Q100p Houthem),
zoerbranne (Q100p Houthem)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
gebroers en gezusters
zuster (Q100p Houthem),
kinger
zuster (Q100p Houthem),
neen
zuster (Q100p Houthem)
|
zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuurbranden hebben:
t zoerbranne hubbe (Q100p Houthem)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24284 |
zwaan, algemeen |
wilde zwaan:
wil zjwaan (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
kleine zwaan (122 gelijk de wilde zwaan [120b], maar kleiner [N 09 (1961)] || wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32864 |
zwad, houw |
snid:
šnēt (Q100p Houthem)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q100p Houthem)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|