17621 |
gehemelte |
verhemelte:
verhemelt (Q100p Houthem)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q100p Houthem)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q100p Houthem)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
30175 |
geknipt werk |
knipvoeg:
knep˲vōx (Q100p Houthem),
snijvoeg:
šnivōx (Q100p Houthem),
snijwerk:
šniwęrǝk (Q100p Houthem)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|
24483 |
geknotte wilg |
kopwilg:
kopwilg (Q100p Houthem)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
schouwenveger:
sjouwevééger (Q100p Houthem),
wijntapje:
wientepke (Q100p Houthem),
wientèpke (Q100p Houthem)
|
gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
krolhoar (Q100p Houthem),
krullenkop:
krollekop (Q100p Houthem)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
cent:
sent (Q100p Houthem),
geld:
geld (Q100p Houthem)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koemus:
kòw-mösj (Q100p Houthem),
kówmösj (Q100p Houthem)
|
gele kwikstaart || kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q100p Houthem)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|