17906 |
grijpen naar |
pakken:
pakke (Q100p Houthem),
snappen:
sjnappe (Q100p Houthem)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
17541 |
groeien |
groter worden:
groater wëere (Q100p Houthem),
groeater wère (Q100p Houthem),
wassen:
wasse (Q100p Houthem),
wasǝ (Q100p Houthem)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
meischeut:
meisjeut (Q100p Houthem),
wasbaar weer:
wasbaar waer (Q100p Houthem)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24163 |
groene specht |
maartsveulen:
méértsveule (Q100p Houthem),
maarts-veulen
mieërts-vuele (Q100p Houthem),
specht:
maarts-veulen
sjpech (Q100p Houthem)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)] || specht, groene —
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greunvink (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem,
Q100p Houthem)
|
groenling || groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17547 |
grof gebouwd |
fors:
forsj (Q100p Houthem),
grof:
gròf (Q100p Houthem),
zwaar:
zjwoear (Q100p Houthem)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
stevig wijf:
⁄n sjtevig wief (Q100p Houthem)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
orten (mv.):
ǫrtǝ (Q100p Houthem)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rǝ (Q100p Houthem),
drek:
drɛk (Q100p Houthem)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groitmooder (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem,
Q100p Houthem),
oma:
oma (Q100p Houthem)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|