24173 |
huiszwaluw |
huiszwalber:
hoeszjwalleber (Q100p Houthem),
hoeszwalber (Q100p Houthem),
steenzwalber:
steinzjwalber (Q100p Houthem),
steenzwarbel:
sjteinzjwarbel (Q100p Houthem)
|
huiszwaluw [DC 18 (1950)] || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
razelen:
razele (Q100p Houthem),
schuiveren:
sjoevere (Q100p Houthem)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
huiverig:
huuverig (Q100p Houthem),
schuiverig:
sjoeverig (Q100p Houthem)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
razeling:
razeling (Q100p Houthem)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
huuke (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem),
op de hukken gaan zitten:
op de huuke goan zitte (Q100p Houthem)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskeigele (mv.) (Q100p Houthem)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
iesveugelke (Q100p Houthem)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (Q100p Houthem)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
īezele (Q100p Houthem)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|