33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
mītǝ (Q100p Houthem),
zetten:
zętǝ (Q100p Houthem)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24194 |
korhoen |
berkhaan:
birkhaan (Q100p Houthem)
|
korhoen (53 vrij zeldzame heidevogel; haan staalblauw, hen bruin en kleiner; houdt in het voorjaar pronkbijeenkomsten op een open plek op de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18013 |
kortademig |
kort:
kort van oam (Q100p Houthem)
|
kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
29971 |
korteling |
metskluppel:
mɛtskløpǝl (Q100p Houthem
[(meervoud: mɛtskløpǝlǝ)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21657 |
kosten |
tellen:
wat tèlle de bagke (Q100p Houthem)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dampig (weer):
dampig (Q100p Houthem),
droevig (weer):
dreuvig waer (Q100p Houthem),
het dampt:
⁄t damp (Q100p Houthem)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
damp:
damp (Q100p Houthem),
mist:
mis (Q100p Houthem)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijswind:
bieswīnd (Q100p Houthem)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
haos (Q100p Houthem)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bingel (Q100p Houthem)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|