34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q100p Houthem),
ram:
ram (Q100p Houthem),
schapenbok:
sǭpǝbok (Q100p Houthem)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wē̜ndǝrek (Q100p Houthem)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
waenderik / piele piele piele (Q100p Houthem),
wènderik / piele piele piele (Q100p Houthem)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
wenderik:
węndǝrek (Q100p Houthem)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gęi̯tǝbok (Q100p Houthem)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34555 |
mannelijke kalkoen |
schroethaan:
šrūthān (Q100p Houthem)
|
[A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.]
I-12
|
24207 |
mannelijke merel |
mannetje:
männeke (Q100p Houthem)
|
mannetjesmerel [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33044 |
mathaak |
zichthaak:
[zicht]hǭk (Q100p Houthem)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
24208 |
matkopmees |
zwartkopje:
zjwartköpke (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
matkopmees || matkopmees (11,5 kleur als zwarte mees [053], maar zonder nekplek; broedt alleen in vermolmd hout, liefst in vochtig bos; roep [ti-ti-ti-pè-pè-pè], in voorjaar [tjuu-tjuu-tjuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matteklopper (Q100p Houthem)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|