33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (Q100p Houthem)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stoten:
sjtoate (Q100p Houthem),
stuiken:
sjtokke (Q100p Houthem)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
stelten:
sjtelte (Q100p Houthem)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
flaporen:
flapoare (Q100p Houthem)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32868 |
reepje overschietend gras |
baard:
bārt (Q100p Houthem)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
raege (Q100p Houthem)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
raegebaog (Q100p Houthem)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
schuiltje:
sjuulke (Q100p Houthem)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
raegene (Q100p Houthem)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17904 |
reiken naar |
reiken naar:
reike (Q100p Houthem)
|
reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|