21358 |
rente |
interest:
intrès (Q100p Houthem)
|
Rente [intrest?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24230 |
restant vogels |
jonge meelder:
jonge mèlder (Q100p Houthem),
jonge spreeuwen:
jong sjpriève (Q100p Houthem),
kuifeend:
kuifeend (43 zwart-wit duikeendje met hangkuifje; broedt hier nu ook
koefaeng (Q100p Houthem),
lijster:
lijster (Q100p Houthem),
lijsterwijfje:
lijsterwiefke (Q100p Houthem),
maaseend:
smient (46 bruine kop met gele bles; grijs boven; maakt fluit geluid; trek en winter
maaseng (Q100p Houthem),
maasééng (Q100p Houthem),
pestvogel:
pèsvoogel (Q100p Houthem),
pijlstaart:
pijlstaart (56 bruine kop; witte nek; puntstaart; meest op trek
pielsjtart (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem),
slobeend:
slobeend (51 groene kop; witte nek; bruine borst; brede platte bek
slobaeng (Q100p Houthem)
|
jong van de merel [DC 06 (1938)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || kuifeend [N 09 (1961)] || pestvogel || pijlstaart [N 09 (1961)] || slobeend [N 09 (1961)] || smient [N 09 (1961)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem),
tam:
taam (Q100p Houthem)
|
das [DC 07 (1939)] || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
17655 |
rib |
rib:
rup (Q100p Houthem)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (Q100p Houthem)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24231 |
rietgans |
gans:
gaws (Q100p Houthem)
|
rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33075 |
rij hokken in het veld |
rij:
rā̯ (Q100p Houthem)
|
De rij hokken die in het veld staat. Vergelijk de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij schoven in het veld'' (4.6.12). In N 14, 130 is gevraagd aan te geven wat men gewoonlijk onder een "vim" verstaat, als het gaat om een bepaalde vaste hoeveelheid schoven; aanvullende informatie is ook verkregen uit A 25, 2 en 3 en uit Gwn 7, 6. Doorgaans verstaat men onder vim (als variant wordt vaak ''v[m'' opgegeven) een hoeveelheid van 120 schoven: 10 "hopen" van 12 schoven elk. Dat is het geval in L 214, 215, 244c, 245, 247, 248, 265, 267, 268, 269a, 270, 271, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 298, 300, 318b, 322, 325, 331 en 331b. In L 268 en 270 wordt ook opgegeven dat het soms om 12 hopen, dus om 144 schoven gaat. Een vim omvat 100 schoven in L 159a, 163, 163a, 164, 165, 210, 211, 250, 268, 282, 294, 326, 381a en in Q 113; terwijl in L 331 wordt opgegeven dat een vim daar ook 200 schoven telt. In L 425, 427 en 429 en in Q 97, 100 en 101 wordt opgegeven dat een vim hetzelfde aantal schoven als een hoop omvat: wisselend naar gelang het gewas en de kwaliteit ervan, kunnen dat 8, 10, 12 of 15 schoven zijn. Afwijkend van de bovenstaande opgaven zijn nog die van Q 117a (30 schoven) en van Q 193 (4 schoven). [N 15, 34]
I-4
|
33067 |
rij schoven in het veld |
jaan/gaan:
jø̜̄n (Q100p Houthem)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|
32921 |
rij, wiers |
jaan:
jø̜̄n (Q100p Houthem),
rug:
rø̜q (Q100p Houthem)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
28973 |
rijgen |
rijen:
ri-jǝ (Q100p Houthem)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|