21081 |
sabbelen |
sabbelen:
zabbele (Q100p Houthem),
zuiken:
zoeke (Q100p Houthem)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
24372 |
salamander |
salamander:
salamander (Q100p Houthem),
sallemander (Q100p Houthem)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
sevoaje (Q100p Houthem),
savooiemoes:
sevoje moos (Q100p Houthem)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
⁄t sjappeleer (Q100p Houthem)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q100p Houthem)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šęjr (Q100p Houthem)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22314 |
schaats |
schaats:
sjaatse (Q100p Houthem)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
schaats:
[sic]:
sjaatse (Q100p Houthem)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjeim (Q100p Houthem)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)]
III-4-4
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q100p Houthem)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|