24682 |
sap in planten |
sap:
WLD
sāəp (Q109p Hulsberg)
|
Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33584 |
sap van een vrucht |
sap:
WLD
sāāp (Q109p Hulsberg),
sāəp (Q109p Hulsberg)
|
Het sap van een vrucht (sap, tocht). [N 82 (1981)] || Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
I-7
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q109p Hulsberg)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q109p Hulsberg)
|
Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjaftə (Q109p Hulsberg)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (Q109p Hulsberg)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjéél kiekə (Q109p Hulsberg)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjéérmets (Q109p Hulsberg)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šii̯ǝ (Q109p Hulsberg)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
20510 |
schenkel |
schenk:
sjink (Q109p Hulsberg)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|