21516 |
betrappen |
betrappen:
bətrappə (Q109p Hulsberg)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
zich betrekken:
hət bətréék zich (Q109p Hulsberg)
|
eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugele (Q109p Hulsberg)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20180 |
bevallen |
een kindje krijgen:
ə kientjə kriegə (Q109p Hulsberg)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
19258 |
bevelen |
bestellen:
bəsjtélə (Q109p Hulsberg, ...
Q109p Hulsberg)
|
iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
33843 |
bevend schudden met de huid |
razelen:
rāzǝlǝ (Q109p Hulsberg)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|
19613 |
bezem |
bezem:
bessem (Q109p Hulsberg),
borstel:
Zie tekening rechts
beusjtel (Q109p Hulsberg),
keerbezem:
kèrbessem (Q109p Hulsberg),
keerborstel:
Zie tekening rechts sj = ch uit chat
kērbeusjtel (Q109p Hulsberg),
straatbezem:
sjtraotbessem (Q109p Hulsberg)
|
bezem (soorten) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19302 |
bezig |
aan de gang:
om heng (Q109p Hulsberg)
|
werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bəzēūk (Q109p Hulsberg)
|
de personen die op bezoek komen [bezoek, visite, volk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bi (Q109p Hulsberg)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|