25152 |
slecht weer, hondenweer |
schouw (weer):
sjōēw wéér (Q109p Hulsberg),
slecht (weer):
sjlèch wéér (Q109p Hulsberg),
vies (weer):
vīēs wéér (Q109p Hulsberg)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
slechte zin hebben:
sjlegtə zin (Q109p Hulsberg)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sjleͅi (Q109p Hulsberg)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleipboot (Q109p Hulsberg)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleͅijə (Q109p Hulsberg)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipə (Q109p Hulsberg)
|
Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19801 |
sleutelbos |
bussel sleutels:
bössel sleutels (Q109p Hulsberg)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjlīp ūt (Q109p Hulsberg)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjlīēm (Q109p Hulsberg)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikkə (Q109p Hulsberg)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|