20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
sjteefzoon (Q109p Hulsberg)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34050 |
stier |
stier:
štēr (Q109p Hulsberg)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
sjtīēfkop (Q109p Hulsberg)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
wars:
wéésj (Q109p Hulsberg)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18014 |
stikken |
stikken:
sjtikkə (Q109p Hulsberg)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25212 |
stille regen |
miezel:
miezəl (Q109p Hulsberg)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34018 |
stilstaan |
hu(j):
hȳi̯ (Q109p Hulsberg)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
sjtinkə (Q109p Hulsberg)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
31693 |
stobbe |
vot:
vǫt (Q109p Hulsberg)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
19659 |
stofblik |
troffel:
handbeusjtel en trōēffel (Q109p Hulsberg),
troeffel (Q109p Hulsberg)
|
stofblik [DC 15 (1947)] || stoffer en blik samen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|