18231 |
tong van een schoen |
tong:
tŏŏng (Q109p Hulsberg)
|
een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21382 |
toonbank |
toonbank:
toe.anbank (Q109p Hulsberg)
|
de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29108 |
tornen |
uitroffelen:
ūtrøfǝlǝ (Q109p Hulsberg)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
18917 |
traag |
langzaam:
langsaam (Q109p Hulsberg)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zeveren:
zeivərə (Q109p Hulsberg)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (Q109p Hulsberg)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampələ (Q109p Hulsberg)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (Q109p Hulsberg),
trippelen:
trepǝlǝ (Q109p Hulsberg)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
21161 |
trein |
trein:
trein (Q109p Hulsberg)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
pijn doen:
pien doon (Q109p Hulsberg),
plagen:
plaogə (Q109p Hulsberg)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|