20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetĭĕt (Q109p Hulsberg)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17898 |
trekken |
trekken:
tréékkə (Q109p Hulsberg)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19362 |
treuzelaar |
slome, een -:
sjloomə (Q109p Hulsberg),
treuzelaar:
treuzəléér (Q109p Hulsberg)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
troebel:
troebəl (Q109p Hulsberg)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q109p Hulsberg)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (Q109p Hulsberg)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (Q109p Hulsberg)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q109p Hulsberg)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (Q109p Hulsberg)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
tru.es (Q109p Hulsberg)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|