31573 |
wielband |
band:
bant (Q109p Hulsberg),
reep:
re̜jp (Q109p Hulsberg
[(ouder dan band)]
)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
22412 |
wielerwedstrijd |
ronde:
runde (Q109p Hulsberg)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
wijndruif:
WLD
wīēndrōēf (Q109p Hulsberg)
|
De klimplant met handvormige bladeren en groenwitte bloempjes de de wijndruif levert (wijnrank, wingerd, wijger, vijger, wijgert, driveger), [N 82 (1981)]
I-7
|
19281 |
wijs |
geleerd:
gəlie-ərt (Q109p Hulsberg)
|
veel wetend, veel geleerd, veel in zich hebbend [wijs, kloek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24510 |
wilgenkatje |
katje:
WLD
kètjə (Q109p Hulsberg)
|
De aarachtige bloeiwijze van sommige bomen, katje (kat, katje, poeske, prop, stop, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24519 |
wilgenteen |
goets:
WLD
goetsj (Q109p Hulsberg),
vits:
WLD
wiets (Q109p Hulsberg)
|
De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17708 |
wind |
poep:
pōēp (Q109p Hulsberg),
vots:
vots (Q109p Hulsberg)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25208 |
windstilte |
windstil (weer):
windsjtil (Q109p Hulsberg),
windstilte:
windsjtiltə (Q109p Hulsberg)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
wentšø̜pǝr (Q109p Hulsberg),
windzuiker:
wentzūkǝr (Q109p Hulsberg)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkəl (Q109p Hulsberg)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|