20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q109p Hulsberg),
kind:
kind (Q109p Hulsberg, ...
Q109p Hulsberg),
meidje:
mädje (Q109p Hulsberg),
mètje (Q109p Hulsberg, ...
Q109p Hulsberg)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
līēk (Q109p Hulsberg)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (Q109p Hulsberg)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
17925 |
doelloos friemelen |
friemelen:
friemələ (Q109p Hulsberg)
|
haffelen: Doelloos met de handen spelen (haffelen, krawietelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
doef (Q109p Hulsberg)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
duif:
dōef (Q109p Hulsberg)
|
een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duiver) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18983 |
dom |
stom:
sjtom (Q109p Hulsberg)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
domino (Q109p Hulsberg)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
dommerik:
dommərik (Q109p Hulsberg),
ezel:
éézəl (Q109p Hulsberg)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dopen:
duipə (Q109p Hulsberg),
onderduwen:
oongərduu.jə (Q109p Hulsberg)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|