e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hulsberg

Overzicht

Gevonden: 1552
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dochter dochter: dochter (Hulsberg), kind: kind (Hulsberg, ... ), meidje: mädje (Hulsberg), mètje (Hulsberg, ... ) (dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
dode lijk: līēk (Hulsberg) het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] III-2-2
doedelzak doedelzak: doedelzak (Hulsberg) Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)] III-3-2
doelloos friemelen friemelen: friemələ (Hulsberg) haffelen: Doelloos met de handen spelen (haffelen, krawietelen). [N 84 (1981)] III-1-2
dof, gedempt van geluid dof: doef (Hulsberg) niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)] III-4-4
doffer, mannelijke duif duif: dōef (Hulsberg) een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duiver) [N 83 (1981)] III-4-1
dom stom: sjtom (Hulsberg) niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4
domino domino: domino (Hulsberg) Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)] III-3-2
domme man dommerik: dommərik (Hulsberg), ezel: éézəl (Hulsberg) een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen dopen: duipə (Hulsberg), onderduwen: oongərduu.jə (Hulsberg) Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4