33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
spat:
špat (Q109p Hulsberg),
spatader:
spatǭr (Q109p Hulsberg)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
22483 |
een april |
een april:
1-apr (Q109p Hulsberg)
|
De dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21811 |
een bevel opvolgen |
luisteren:
loestərə (Q109p Hulsberg)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20145 |
een blauwtje lopen |
hij is boets gelopen:
hea is boets gelope (Q109p Hulsberg)
|
een andere benaming voor: hij heeft een blauwtje gelopen. Als een jongen door een meisje wordt afgewezen zegt men wel: --. Kent u voor dit feit in uw dialect een andere uitdrukking? (bv. hij heeft een blonde gelopen, een blauwe scheen krijgen, enz) [DC 52 (1977)]
III-2-2
|
20505 |
een borrel drinken |
pitsen:
pietsjə (Q109p Hulsberg)
|
jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22484 |
een cadeau geven |
schenken:
sjinkə (Q109p Hulsberg)
|
Kado geven [schenken, besteken]. [N 89 (1982)]
III-3-2
|
20508 |
een kater hebben |
een kater hebben:
ənə káátər höbbə (Q109p Hulsberg)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17875 |
een pak slaag geven |
uitdrogen:
oetdruègə (Q109p Hulsberg)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22385 |
een spel kaarten |
stok:
sjtoͅk (Q109p Hulsberg)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulenen:
vø̄lǝnǝ (Q109p Hulsberg)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|