17598 |
fronsen |
fronsen:
fronsen (Q109p Hulsberg)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20536 |
fruiten |
fruiten:
frūītə (Q109p Hulsberg)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
zich leggen:
zich léégə (Q109p Hulsberg)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gáár (Q109p Hulsberg)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24650 |
galnoot |
galnoot:
WLD
galnoot (Q109p Hulsberg)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫ`pērǝ (Q109p Hulsberg),
viervoeter:
vērvø̄tǝr (Q109p Hulsberg
[(paard in galop)]
)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
20305 |
garde |
roe:
roe (Q109p Hulsberg)
|
een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
lok:
Die vrouw dao hèt laok in de kaos (Q109p Hulsberg),
laok (Q109p Hulsberg)
|
Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)] || gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbēt (Q109p Hulsberg),
gebit:
gaaf gebeet (Q109p Hulsberg)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
sjtaamələ (Q109p Hulsberg)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|