21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkəhōēs (Q109p Hulsberg)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
wie (Q109p Hulsberg)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gəliēkə (Q109p Hulsberg)
|
in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
gelijkspelen:
gəlīk sjpēlə (Q109p Hulsberg)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
hommelen:
hommələ (Q109p Hulsberg)
|
eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lökkə (Q109p Hulsberg)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
gəlöksvogəl (Q109p Hulsberg)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gəmekkələk (Q109p Hulsberg)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
mom:
mom (Q109p Hulsberg)
|
Een persoon met een masker voor [maskeraad, mom, vastenavondsgek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18945 |
gemeen |
slecht:
sjleg (Q109p Hulsberg)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|