e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hulsberg

Overzicht

Gevonden: 1552
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knotten van wilgen snoeien: snöê (Hulsberg) het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)] III-4-3
knuppel, knots knuppel: knuppəl (Hulsberg) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] III-1-2
koe koe: kōu̯ (Hulsberg), kǫu̯ (Hulsberg) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben lapje: lɛpkǝ (Hulsberg) Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56] I-9
koestal koestal: kou̯[stal] (Hulsberg) De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s] I-6
koets (alg.) koets: koetsj (Hulsberg) een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)] III-3-1
koning en vrouw van een kleur in een hand stuk: sjtøͅk (Hulsberg) Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)] III-3-2
koningin koningin: kø̄neŋen (Hulsberg), moer: mōr (Hulsberg) Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.] II-6
konkelen bekonkelen: zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)  bəkonkələ (Hulsberg) heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)] III-1-4
konkelfoezen (wbd) piezewieten: piezjəwietə (Hulsberg) verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)] III-3-1