17671 |
maantje op de nagel |
maantje:
mèùntjə (Q109p Hulsberg)
|
maantje: Lichter gekleurd gedeelte onderaan de vingernagels (maantje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25249 |
maat, algemeen |
maat:
maot (Q109p Hulsberg)
|
de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17554 |
mager |
mager:
máágər (Q109p Hulsberg)
|
mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33830 |
mager paard |
scharminkel:
scharminkel (Q109p Hulsberg)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
17555 |
mager worden |
afvallen:
ááfvallə (Q109p Hulsberg)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33822 |
mak |
lief:
lēf (Q109p Hulsberg)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (Q109p Hulsberg)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (Q109p Hulsberg)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mānstraŋk (Q109p Hulsberg)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
maneer (Q109p Hulsberg)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|