24952 |
slib, rivierbodem |
modder:
moddər (L320p Hunsel)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke (L320p Hunsel)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
flink:
flink (L320p Hunsel)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
20501 |
slok |
slok:
slók (L320p Hunsel)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slòns (L320p Hunsel)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slōt (L320p Hunsel)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
24943 |
sluiten (van grond) |
toe slaan:
toeslaon (L320p Hunsel)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slurpə (L320p Hunsel),
slôrpe (L320p Hunsel)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19018 |
smachten |
smachten:
smachte (L320p Hunsel)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
smake (L320p Hunsel)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|