17618 |
bovenlip |
bovenlip:
bóvelùp (L320p Hunsel)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōvəvərdēpeŋ (L320p Hunsel)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (L320p Hunsel)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
braamberen:
broambear (L320p Hunsel),
broambieër (L320p Hunsel),
^ moet boven de ‹ staan (tweetoppig?)
brōͅ^mbīərə (L320p Hunsel)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
bro.mbīǝ.rǝ(n) (L320p Hunsel)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
ovenmakertje:
ovemäkerke (L320p Hunsel)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramen:
brieëm (L320p Hunsel),
bramenstruik:
breamestroek (L320p Hunsel)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L320p Hunsel)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kótse (L320p Hunsel)
|
kotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|