24459 |
bunzing |
fis:
vis (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel)
|
bunzing [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
21245 |
bus |
bus:
bös (L320p Hunsel)
|
bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
buskruit:
böskroet (L320p Hunsel)
|
buskruit [SGV (1914)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
krombussel:
krǫmp˲bøsǝl (L320p Hunsel)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bus (L320p Hunsel),
bussel:
bø̜sǝl (L320p Hunsel),
schoof:
šǫu̯f (L320p Hunsel)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuurman:
noaberman (L320p Hunsel)
|
buurman [SGV (1914)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuur:
in de noaber (L320p Hunsel)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
baren:
[sic: gaon kletse. bare]
bare (L320p Hunsel),
kallen:
get kalle (L320p Hunsel)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21307 |
cavalier |
cavalier (fr.):
Opm. soms wordt het zo genoemd.
kareltje (L320p Hunsel)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
28448 |
cel |
cel:
cel (L320p Hunsel)
|
Zeshoekige opening in de raat. De cel dient voor het uitbroeden van de larven of voor het bergen van honing en stuifmeel. De wijdte tussen de evenwijdige wanden wisselt naar de bijensoort en de ouderdom der raat van 4,74 mm tot 5,50 mm. De normale diepte is 12 mm maar ze kan ook wat minder zijn. [L 1a-m; S 3; Ge 37, 56]
II-6
|