30534 |
dakgoot |
dakgoot:
dāk˲gø̄t (L320p Hunsel)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
dal:
daal (L320p Hunsel),
laagte:
leagdje (L320p Hunsel),
lîêgdjə (L320p Hunsel)
|
dal, vallei, stuk land dat gelegen is tussen meerdere heuvels of bergen [del] [N 81 (1980)] || laagte [SGV (1914)] || laagte, slenk, stuk land dat gelegen is tussen twee heuvels [diepte, zonk, zink, put, kwacht, zomp, zak, slaai] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
manjtel (L320p Hunsel),
manjtels (L320p Hunsel)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
stoom:
stoum (L320p Hunsel)
|
stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
19633 |
dampen |
paffen:
péffe (L320p Hunsel)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28402 |
dar |
dar:
dar (L320p Hunsel),
dreen:
driǝn (L320p Hunsel)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
derm (L320p Hunsel)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L320p Hunsel)
|
das (doek) [SGV (1914)]
III-1-3
|
21416 |
de hort op? |
op jats:
op jats (L320p Hunsel),
op schak:
op sjak (L320p Hunsel)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
19859 |
de tafel dekken |
get op de tafel zetten:
gét oppə taofəl zéttə (L320p Hunsel)
|
tafel dekken; Hoe noemt U: De tafel dekken (rechten dekken) [N 80 (1980)]
III-2-1
|