33525 |
druiventros |
druiventros:
droevetros (L320p Hunsel)
|
druiventros [SGV (1914)]
I-7
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (L320p Hunsel),
en doef (L320p Hunsel)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L320p Hunsel)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24921 |
duin |
bult:
böltj (L320p Hunsel)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
Duitsch (L320p Hunsel)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
doevekoeaj (L320p Hunsel),
duvǝkūǝi̯ (L320p Hunsel)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
doef (L320p Hunsel)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
duuzelig (L320p Hunsel)
|
duizelig [SGV (1914)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
durven:
dörve (L320p Hunsel)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
dutje:
ei dutje doone (L320p Hunsel)
|
middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)]
III-1-2
|