29054 |
geer |
geer:
gē̜r (L320p Hunsel)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gea.onger (L320p Hunsel)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L320p Hunsel),
graafje:
grē̜fkǝ (L320p Hunsel),
waterlaat:
wātǝrlǭt (L320p Hunsel)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L320p Hunsel)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L320p Hunsel)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L320p Hunsel)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21274 |
geld |
geld:
gaeld (L320p Hunsel)
|
geld [RND]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koemusje:
koemöske (L320p Hunsel),
kwikstaartje:
kwikstertje (L320p Hunsel)
|
gele kwikstaart || kwikstaart, geel [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
boontjes:
bø̄ǝnkǝs (L320p Hunsel)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (L320p Hunsel)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|