| 25165 |
maansverduistering |
maaneclips:
moaneclips (L320p Hunsel)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 25162 |
maanx |
maan:
moan (L320p Hunsel)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 24879 |
madeliefje |
meibloempje:
męi̯blø̄mpkǝ (L320p Hunsel),
-
mei bleumpke (L320p Hunsel)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
| 17554 |
mager |
schraal:
sjraol (L320p Hunsel)
|
mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20205 |
man |
man:
man (L320p Hunsel),
manne (L320p Hunsel),
mens:
mins (L320p Hunsel)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 20154 |
man, manspersoon |
man:
man (L320p Hunsel)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 26825 |
mand |
mand:
manj (L320p Hunsel)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
| 17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L320p Hunsel),
schelen:
sjille (L320p Hunsel)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
stierenkalf:
stērǝ[kalf] (L320p Hunsel),
varkalf:
vɛr[kalf] (L320p Hunsel)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bōk (L320p Hunsel),
schaapsbok:
sǭpsbōk (L320p Hunsel),
šǭpsbok (L320p Hunsel),
šǭpsbuk (L320p Hunsel)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|